De mens heeft van God de opdracht gekregen om te leven op deze aarde (Gen.1: 28). Hij is in oorsprong bedoeld om vrij te zijn (Gen. 2:16), maar niet grenzeloos (Gen. 2.17). Door de zondeval is de mens niet meer vrij. God wil juist dat de mens vrij is. Dat gold niet alleen vóór de zondeval, ook daarna (Gal. 5: 13, 1 Petr.2: 16). Het geloof in het verlossingswerk van Jezus heeft ons die vrijheid weer terug gegeven.(Joh. 3: 16; Rom. 5: 15). De mens mag zich innerlijk vrij weten (Ps. 18:20; Ps. 116: 16; Luc. 4:18; Joh. 8: 32, 36; Rom. 5:1; Rom. 8:21, Gal. 2:4, Gal. 4:5, Gal. 5:1, 13; 1Petr. 1:18-19).
De mens beweegt zich tussen twee basisbehoeften: zich een uniek vrij mens te mogen weten én zich verbonden mogen weten met zijn Schepper en zijn medemens. Een verbondenheid zonder zijn unieke eigenheid te verliezen.
God is een God van relaties, van verbinding. Vanuit die innerlijke vrijheid mag de mens zich op zijn authentieke manier (Mat. 5:16 – NBG; Mat. 5:37-a) verbinden. Vanuit het bewustzijn van zijn “ik”, het in contact zijn met zichzelf, mag hij zich verbinden met Gods hele schepping, met God (2 Kor. 3:6; Luc. 10:27a, Joh.15: 4-5) en met zijn medemens (Gen. 2:18a; Luc 10:27b, 1Kor. 12). In deze relaties mag de mens groeien.